
Jurisprudentie
AQ6004
Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404900/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-08-04
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200404900/1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 24 mei 2004 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd met betrekking tot de inrichting gelegen aan de [locatie] te Someren. De dwangsom is vastgesteld op ? 4.500,00 per dag dat het mestbassin in strijd is met de voorschriften B.3.1.11 tot en met B.3.1.16 van de door verweerder op 31 juli 1995 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning. Het maximumbedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, is vastgesteld op ? 67.500,00. Voor de last geldt een begunstigingstermijn van vier weken.
Uitspraak
200404900/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te Someren,
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2004 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd met betrekking tot de inrichting gelegen aan de [locatie] te Someren. De dwangsom is vastgesteld op € 4.500,00 per dag dat het mestbassin in strijd is met de voorschriften B.3.1.11 tot en met B.3.1.16 van de door verweerder op 31 juli 1995 krachtens de Wet milieubeheer verleende revisievergunning. Het maximumbedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd, is vastgesteld op € 67.500,00. Voor de last geldt een begunstigingstermijn van vier weken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 9 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 15 juni 2004, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door F.F.M. van der Wiel en S.H.M. Lammers, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd wegens de overtreding van het aan de vergunning van 1995 verbonden voorschrift B.3.1.11, waarin is bepaald dat de mestopslagruimte, niet gelegen onder een stal waarin pluimvee wordt gehuisvest, dient te zijn voorzien van een afdekking. In de voorschriften B.3.1.12 tot en met B.3.1.16 zijn de eisen opgenomen waar de afdekking aan moet voldoen. Verweerder heeft in voornoemd besluit bepaald dat er geen dwangsom wordt verbeurd indien binnen vier weken na verzending van het bestreden besluit het mestbassin leeg en buiten werking is gesteld of voorzien is van een afdekking als bedoeld in voornoemde voorschriften.
2.2. Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.3. Vaststaat dat is gehandeld in strijd met de voorschriften B.3.1.11 tot en met B.3.1.16, zodat verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.4. De Voorzitter begrijpt het verzoek van verzoeker, gelet op de stukken, aldus dat hij van mening is dat verweerder in redelijkheid niet tot het opleggen van voornoemde last kon overgaan. Verzoeker wijst er in dit verband op dat verweerder een last onder dwangsom oplegt voordat bekend is wat de status van het mestbassin is. Er behoeft, zo stelt hij, geen sprake te zijn van afdekking van het mestbassin.
2.4.1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit de motivering ten grondslag gelegd dat het mestbassin, gezien de van dit bassin te duchten stankhinder alsmede de vliegenoverlast, dient te zijn afgedekt zoals beschreven in de voorschriften B.3.1.11 tot en met B.3.1.16 van de vergunning uit 1995. Verweerder is van mening dat verzoeker in de afgelopen jaren voldoende gelegenheid heeft gehad om de overtreding van voornoemde voorschriften ongedaan te maken. Dat verzoeker wederom voornemens is het mestbassin op korte termijn op te heffen, is, gezien het vorenstaande en nu dit een ongewisse toekomstige situatie betreft, geen reden om af te zien van het opleggen van een last onder dwangsom, aldus verweerder.
2.4.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.3. Ten aanzien van het betoog van verzoeker omtrent de status van het mestbassin, leidt de Voorzitter uit de stukken af dat het de bedoeling van verzoeker is om het mestbassin op korte termijn te verwijderen. Blijkens de stukken is verzoeker voornemens een mestdrogingsinstallatie op de [locatie b] te plaatsen waarin de mest van de onderhavige inrichting kan worden gedroogd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de aan verzoeker in 2001 verleende tijdelijke vergunning voor het drogen en verbranden van mest op de onderhavige inrichting is vervallen en dat verzoeker ten behoeve van een mestdrogingsinstallatie een aanvraag voor de onderhavige locatie noch voor de [locatie b] heeft ingediend. Gelet hierop is het naar het oordeel van de Voorzitter niet zeker dat het mestbassin op korte termijn zal worden verwijderd. Ook anderszins bestaat er geen reëel zicht op de beëindiging van de overtreding op korte termijn. De Voorzitter neemt daarbij in overweging dat verweerder zich blijkens de stukken tegenover verzoeker welwillend heeft opgesteld en hem meermalen de gelegenheid heeft gegeven de overtreding te beëindigen, hetgeen niet heeft geleid tot opheffing van de overtreding.
Het voorgaande mede in aanmerking genomen ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot het opleggen van de last onder dwangsom.
In hetgeen verzoeker voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen.
2.5. Voorzover de bezwaren van verzoeker zien op de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn van vier weken, overweegt de Voorzitter dat verweerder de termijn van vier weken voor het ongedaan maken van de overtreding in redelijkheid heeft kunnen vaststellen aangezien deze termijn voldoende moet worden geacht om aan de opgelegde last te kunnen voldoen.
2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004
374.